Op deze pagina vind je informatie waarmee je jouw rijles kunt voorbereiden. Hoe meer je weet, hoe minder uitleg er in de les nodig is! Via het menu navigeer je makkelijk naar de verschillende onderwerpen. Succes en tot snel!
Voor het afstellen van de zithoogte vind je aan de linkerkant van de stoel een hendel die omhoog en omlaag bewogen kan worden. Bij andere auto’s kan dit bijvoorbeeld ook electrisch geregeld zijn. Bij het afstellen van de zithoogte kantelt de zitting ook licht naar voren/achteren. Daarom is het handig eerst de zithoogte af te stellen en daarna pas hoe ver de zitting naar voor of achter moet. De hoogte moet zodanig zijn dat je comfortabel door de voorruit kunt kijken.
Je vind hiervoor een hendel aan de voorkant van de stoel. Met je linkerbeen moet je het koppelingspedaal goed kunnen indrukken. Als het koppelingspedaal ingedrukt is is je been nog licht gebogen, je bovenbeen rust op de zitting.
Deze is te verstellen met een hendel aan de zijkant van de stoel. Zet deze zo, dat je het stuur met gebogen armen vasthoudt. Met je rug in de leuning kun je wanneer je armen strekt je polsen op de bovenkant van het stuur leggen. Het is belangrijk niet te ver van het stuur en niet te dicht op het stuur te gaan zitten. Zit je te ver weg, dan moet je uit de stoel komen voor sommige stuurbewegingen, dat zorgt ervoor dat je minder stabiel bent en minder goed voelt wat de auto doet. Zit je er te dicht op dan wordt je ook beperkt in de stuurbewegingen die je kunt maken.
Je kunt het stuur in hoogte en soms ook in diepte verstellen. Onder het stuur vind je een hendel waarmee je het stuur ‘losmaakt’. Als het stuur te hoog staat worden je armen erg moe tijdens het rijden. Bij een te laag stuur kunnen je benen ertegenaan komen tijdens het rijden.
Als je een verstelbare hoofdsteun hebt zorg je ervoor dat de bovenkant van de hoofdsteun op gelijke hoogte is met de bovenkant van je hoofd.
Als laatst doe je je gordel om. Het is een goede gewoonte ook je passagiers hierop te controleren. Als je passagiers jonger dan 12 zijn ben je bovendien verantwoordelijk en mag je niet gaan rijden voor ze goed in de gordel/autozitje zitten.
Je houdt je beide handen zoveel mogelijk aan het stuur. In principe haal je ze alleen van het stuur als je moet schakelen of een knopje moet bedienen, bijvoorbeeld om het raam een stukje open of dicht te doen. Je handen houdt je op ‘kwart voor drie’ of iets daarboven. In deze houding heb je de meeste stuurmogelijkheden.
Je handen houd je aan de de buitenkant van het stuur. Zo kun je goed bij de hendels van de ruitenwisser en richtingaanwijzers.
Dit geeft je meer gevoel tijdens het sturen. Als je je handen aan de buitenkant houdt en je duimen op het stuur heb je bovendien de beste kans je handen niet te beschadigen bij een aanrijding. Je handen kunnen dan langs het stuur glijden in plaats van een klap ertegen te maken of erin te blijven hangen. Ook slaan de spaken van het stuur zo niet tegen je duimen aan als het stuur bij een ongeluk plotseling omdraait. Jezelf deze houding gewoon maken is net als het dragen van de gordel een beschermende maatregel die je hopelijk nooit nodig zult hebben.
Houdt het stuur losjes vast. Als je in het stuur knijpt wordt het moeilijker om vloeiend te sturen. Ook zul je dan vaak per ongeluk wat aan het stuur trekken wanneer je een hand loslaat, zodat je bij het schakelen een ‘wiebeltje’ maakt in plaats van soepel rechtuit te rijden. Ook wordt je eerder moe. Als je het stuur zeer strak vasthoudt wordt het bovendien haast onmogelijk voor je instructeur een stuuringreep te doen, dus ook voor de veiligheid is het belangrijk het stuur niet te strak vast te houden.
Sturen begint altijd vanuit de goede stuurhouding: stuurhouding
Om goed en ontspannen te kunnen sturen is het belangrijk ver genoeg vooruit te kijken. Zo ben je beter voorbereid op wat gaat komen. Kijk regelmatig bewust ver vooruit. Komen er bochten aan? Kruispunten? Obstakels?
Wen jezelf ook aan de zijkanten van de weg te scannen. Zo bereid je jezelf voor en herken je bijvoorbeeld gevaren optijd. Zijn er huizen langs de weg? Uitritten? Kruispunten? Fietsstroken? Bosjes of schuttingen waar iets achter vandaan zou kunnen komen? Waar zou je veilig heen kunnen sturen als zoiets gebeurt? Is de berm hard of zacht met veel kuilen? Bovendien staan natuurlijk ook de verkeersborden langs de weg. Welke snelheid mag je rijden? Zit je op een voorrangsweg? Nader je een voorrangskruispunten? Zijn er nog andere borden die iets zeggen over de route die je moet volgen?
Kijk ook regelmatig wat dichterbij voor de auto. Zo merk je bijvoorbeeld gaten in de weg op die je met heel ver kijken nog niet hebt kunnen zien. Ook kunnen er op de weg tekens zijn aangebracht die iets zeggen over waar je moet rijden. Bijvoorbeeld de pijlen op voorsorteerstroken.
Je leert in de les twee stuurtechnieken kennen. Doorgeven en overpakken. Bij het doorgeven kruizen je handen niet, bij het overpakken wel. Overpakken mag je af en toe gebruiken als je heel langzaam rijdt en heel snel wil sturen. In andere gevallen geef je het stuur door. Je linker hand bedient de linker kant van het stuur en je rechter hand de rechter kant. Je zit zo altijd dichtbij de ideale stuurhouding. Deze stuurmethode geeft je de meeste controle en zorgt ervoor dat je bij een aanrijding je armen niet met hoge snelheid in je gezicht geslingerd worden door de airbag. Zoek eventueel filmpjes op over de stuurmethodes om alvast voorbeelden te bekijken van het sturen. Ook kun je de beweging vast meer automatiseren door thuis te oefenen. Je pakt dan een bord uit de kast en oefent de stuurbeweging. Zo train je je spieren en hersenen alvast en zal je in de lessen de beweging eerder als vanzelfsprekend uitvoeren!
Komt er een bocht aan en kies je voor de doorgeef-methode dan is het handig om alvast de hand aan de kant waarop je wilt sturen bovenop het stuur te leggen. Zo heb je een extra kwart stuurslag alvast te pakken. Dus: wil je naar rechts, dan leg je je rechter hand bovenop het stuur. Wil je naar links gaan, je linker.
Als je spiegels bij het begin van de bocht zijn kun je beginnen met sturen. Probeer rechts van de weg te blijven. Ga je rechtsaf, dan zie je vaak de stoeprand van de bocht niet meer, die vedwijnt achter de spijl rechts voorin de auto. Dit is even wennen, maar met een beetje oefening krijg je de smaak wel te pakken. Ga je linksaf, let er dan op dat je aan het eind van de bocht ook aan de rechter kant moet uitkomen en dat je in de bocht ruimte laat voor een andere auto (mits de weg daar breed genoeg voor is natuurlijk). Probeer ook tijdens het sturen door de bocht het kijken dichtbij en ver weg af te wisselen.
Zou je het stuur vasthouden dan blijft de auto rondrijden, de wielen zijn immers gedraaid. Je moet dus ook weer terugsturen. Dit gebeurt meestal iets na de helft van de bocht. Stuur de wielen weer naar rechtuitstand en probeer netjes rechts aan te houden.
Volgens de wet moet je zoveel mogelijk rechts rijden. Zoveel mogelijk betekent natuurlijk wel op een veilige manier. Je hoeft natuurlijk niet standaard in de berm te gaan rijden. Zijn er meerdere rijstroken in de zelfde richting en heb je geen reden om voor de linker optie te kiezen, dan kies je de meest rechtse optie. Redenen om wel voor de linker kant te kiezen is wanneer je iemand wil inhalen, of wanneer je vlak na het kruispunt linksaf wil slaan.
Als bestuurder zit je links in de auto. Als de auto midden op de rijstrook moet rijden moet jij dus iets links van het midden zitten. Je kunt je voorstellen dat jouw rechter knie over het midden van de strook moet gaan. Ook kun je via je zijspiegels spieken of je links en rechts evenveel ruimte hebt.
Als de weg zo smal is dat er geen twee auto's tegelijk op kunnen rijden mag je in het midden van de weg gaan rijden. Rechts houden heeft hier geen zin, zodra je een tegenligger tegen komt zul je moeten remmen en van de berm gebruik moeten maken met aangepaste snelheid. Dit komt verder aan bod wanneer je aan de slag gaat met 'tegemoetkomen'.
In een bocht naar links neem je de buitenkant van de bocht. Snijdt de bocht niet af. Je mag gebruik maken van een fietsstrook met onderbroken belijning om zo veilig mogelijk de bocht in te zetten. In een bocht naar rechts blijf je aan de rechterkant. Eventueel kun je wel voor de bocht naar rechts een stukje tegen het midden van de weg aan gaan rijden om 'zicht te halen'. Zo zie je net iets meer van wat er achter de bocht aankomt. Zorg hierbij wel dat je niet over het midden van de weg gaat rijden.
Wanneer je voorrang moet verlenen is het belangrijk dat je de goede positie op de weg aanneemt. Stel dat je een zijweg aan de rechterkant nadert waar jij bestuurders van rechts voorrang moet verlenen. Je moet dan zorgen dat je ver genoeg rechts houdt zodat eventuele bestuurders uit de straat van rechts langs jou kunnen rijden.
Als je bij een kruispunt rechtsaf wil slaan mag je de auto vast al een stukje naar rechts de bocht in draaien, als de weg zo loopt. Zo voorkom je dat er iemand rechts van je komt te staan en je stuurt makkelijker de bocht door, waardoor je ook iets vlotter weg bent. Als je linksaf wil slaan mag je tegen het midden van de weg voorsorteren. Zo maak je, samen met je richtingaanwijzer duidelijk aan het andere verkeer wat jouw plannen zijn. Let er wel op dat je niet over het midden gaat staan. De linker weghelft blijft voor het het tegemoetkomende verkeer. Alleen bij een eenrichtingsweg zonder uitzonderingen mag je wel helemaal links gaan staan.
Het gaspedaal is het meest rechtse pedaal. Je bedient het pedaal met je rechter voet.
Iets voor en tijdens het koppelen (dit komt later en bod en doet de instructeur eerst voor je) moet je gedoseerd gas geven. Niet teveel en niet te weinig, aangepast aan de situatie. Bij het wegrijden bij een verkeerslicht bijvoorbeeld willen we vlot wegrijden. Tijdens het eerste stukje moet je een beetje gas geven. Je drukt het gaspedaal een paar centimeter in totdat je de motor een beetje kunt horen. Het mag geen 'asociaal' geluid zijn, dan heb je het gaspedaal te ver ingedrukt. Met teveel gas slijt de koppeling onnodig veel bij het koppelen, probeer dit dus te voorkomen.
Geef je te weinig gas, dan kunnen we alleen heel langzaam wegrijden, hiermee houden we onnodig het verkeer achter ons op. In sommige situaties willen we wel heel langzaam wegrijden, bijvoorbeeld als we vlak achter een auto geparkeerd staan en daar acher weg moeten sturen, dan geef je geen gas.
Zodra de auto een beetje vaart krijgt is het koppelen klaar. Je gaat nu van gedoseerd gas geven naar doortastend gas geven. Je duwt het gaspedaal verder in om vlot naar de maximale snelheid te komen. Door vlot naar de maximale snelheid te gaan zorgen we voor een goede doorstroming van het verkeer. Ook kan het motormanagement systeem bij het aanhouden van een gelijke snelheid het brandstofverbruik het best minimaliseren. Vlot naar de maximum snelheid en die aanhouden is in de meeste gevallen het zuinigst.
Probeer je snelheid zo gelijkmatig mogelijk te houden. Voor de doorstroming mag je op je teller net iets harder rijden dan de maximum snelheid. Bij 50-wegen rij je 53 op de teller, bij 60-wegen 64, bij 80-wegen 85. Probeer je snelheid zo gelijkmatig mogelijk te houden, dit is millimeter-werk met het gaspedaal en in het begin even oefenen. Met gelijkmatige snelheid rijd je het zuinigst en het meest voorspelbaar voor verkeer achter je. Hiermee voorkom je (gevaarlijke) inhaalacties, omdat het verkeer achter je niet hinderlijk mee moet gaan met jouw snelheidswisselingen.
In erg kleine bochten en op kleine rotondes hoef je niet of nauwelijks gas te geven. Rijden we op iets hogere snelheden op mooie bochtige wegen, dan gebruiken we het gas als een tweede stuur. Geef je in de bocht gas, of laat je het gas juist los, dan heeft dat invloed op hoe je de bocht neemt. Gas geven geeft het gevoel dat de auto naar de buitenkant van de bocht wil, gas loslaten geeft het gevoel dat de auto naar de binnenkant van de bocht wil. Door in de bocht gas te geven zodat je dezelfde snelheid blijft rijden of zelfs iets versnelt heb je de meeste controle over de auto. Het gas geven en sturen werkt dan samen om een mooie, strakke bocht te rijden. Ga je in de bocht met het gaspedaal wat op en neer wiebelen, dan zal ook het stuurgedrag wiebelig voelen.
Tenslotte moeten we als we gas geven het gas ook ooit weer loslaten. De auto rijdt behoorlijk ver door wanneer we het gas loslaten, zeker in hogere versnellingen. We kunnen met het loslaten van het gas dus ook optijd beginnen. Zie je bijvoorbeeld een rotonde aankomen, begin dan ruim optijd met het loslaten van het gas. Ook als je een scherpe bocht aan ziet komen die je langzamer in wil gaan laat je ruim van te voren het gas los. Het optijd loslaten van het gas zorgt ervoor dat je minder brandstof gebruikt. Bij het afremmen door gas los te laten verbruikt de auto niet of nauwelijks brandstof.
Het rempedaal is het middelste pedaal. Je bedient het pedaal, net als het gaspedaal, met je rechter voet.
Wanneer je een situatie ziet waarvoor je moet remmen laat je optijd het gas los. Zo kan de auto alvast uitrollen. In de tijd dat je uitrolt verbruikt de auto niet of nauwelijks brandstof. Door optijd je gas los te laten rij je zuinig. Ook geeft het je meer tijd om de situatie voor je te observeren.
Je drukt het rempedaal met gevoel in. Let nu goed op hoe de auto reageert. Rem je precies genoeg af? Rem je teveel af? Rem je te weinig af? Het doel is zo gelijkmatig mogelijk af te remmen en op de juiste snelheid te komen. Voor de meeste afslagen en rotondes moet je tot tussen 15 en 20 km/u afremmen. Dit hangt echter af van de situatie. Zorg er bij afslagen en rotondes voor dat je ruim voor de afslag of rotonde al op juiste snelheid rijdt.
■ gas los ■ remmen ■ juiste snelheid
In het begin is het even oefenen hoeveel je het rempedaal moet indrukken om op de juiste snelheid te komen voor bijvoorbeeld een rotonde of afslag. Als je te weinig of teveel aan het remmen bent kun je het rempedaal iets meer in indrukken of iets loslaten. Zorg ervoor dat je subtiele correcties maakt om zo soepel mogelijk op de juiste snelheid te komen.
Rem je om uiteindelijk tot stilstand te komen dan laat je op het allerlaatst, voor de auto helemaal stilstaat, het rempedaal zachtjes los. Door het allerlaatste eindje de remmen zacht los te laten voorkom je een eindschok.
Moet je ooit een noodstop maken, dan druk je het rempedaal zo snel mogelijk helemaal in. Tegelijkertijd druk je hierbij ook het koppelingspedaal in. Hier leer je meer over wanneer je leert te ontkoppelen.
Het koppelingspedaal is het meest linkse pedaal. Je bedient het pedaal met je linker voet.
Wat zijn toeren? Op je toerenteller vind je nummers. Deze nummers geven aan hoeveel duizend toeren de motor maakt. Een verbrandingsmotor (benzine, diesel, gas) zet brandstof om in een ronddraaiende beweging. Door verbranding van de brandstof duwen armpjes een as rond. Deze as heet de krukas. Op je toerenteller kun je aflezen hoeveel rondjes (toeren) de krukas per minuut draait.
Voor je het koppelingspedaal intrapt is het belangrijk het gas los te laten. Wanneer je ontkoppelt heeft de motor geen weerstand meer van de auto die hij voort moet bewegen. Hou je het gas vast en trap je dan het koppelingspedaal in dan gaat de motor ineens veel harder draaien. Dat wordt 'doorrazen' genoemd. Als de motor doorraast is dat niet zuinig en ook slijt de koppelingsplaat er harder door. Dus: eerst laat de rechter voet het gas los, dan trapt de linker voet het koppelingspedaal in.
Bij het afremmen verbruikt de auto niet of nauwelijks brandstof. Tenminste, als je de motor gekoppeld laat. Doordat de auto rolt wordt de motor ook rondgedraaid. De motor hoeft zichzelf dan niet rond te draaien. Ontkoppel je de motor, dan moet de motor zichzelf wel ronddraaien. De motor verbruikt dan meer brandstof en de auto remt minder af. Het is dus belangrijk de motor niet te vroeg te ontkoppelen. Maar als je de motor te laat ontkoppelt kan de motor niet meer goed draaien en zal hij uiteindelijk afslaan. De motor heeft namelijk een minimaal toerental waarop hij kan blijven draaien. Wanneer je de auto start en nog stilstaat kun je zien hoeveel toeren de motor minimaal draait. Dit is iets onder 1000 toeren. Rem je de motor af onder dit toerental dan zal de motor het moeilijk krijgen en uiteindelijk uitvallen.
De kunst is dus op het goede moment te ontkoppelen zodat we zuinig en comfortabel rijden, maar de motor niet uit laten vallen. Je kunt dit helaas niet aan de auto horen. Je zult dit moeten oefenen door het aflezen van de toerenteller tot het door ervaring een automatisme wordt. Terwijl je het koppelingspedaal intrapt mag je gewoon door blijven remmen. Probeer het rempedaal gelijk te houden terwijl je het koppelingspedaal intrapt. Soms is dit even wennen, omdat je rechter voet het gaspedaal juist wel moet loslaten voor je het koppelingspedaal intrapt.
Om de motor van de wielen te ontkoppelen moet je het koppelingspedaal intrappen. Je zet de bal van je voet op het pedaal en trapt in een vlotte beweging het koppelingspedaal helemaal in. Trap je het koppelingspedaal heel langzaam of maar half in, dan geeft dit onnodige slijtage aan de koppelingsplaat. Het intrappen van het koppelingspedaal gaat dus snel! Let op dat je het koppelingspedaal niet zomaar loslaat, het op laten komen van het koppelingspedaal moet juist wel voorzichtig gebeuren, hoe dit precies moet komt later aan bod in koppelen, tot die tijd helpt je instructeur je hierbij.
Wanneer je gas geeft en daarmee versnelt gaat de motor steeds meer toeren maken. Dit kun je zien op de teller en ook horen aan de motor. Het geeft een soort race-geluid wanneer je veel toeren maakt. Geef gas tot het schakelmoment. Het schakelmoment ligt meestal tussen 2000 en 3000 toeren. In de rijlessen zul je uiteindelijk gaan ervaren wat de verschillen zijn bij het schakelen op verschillende momenten. Voor nu mag je ruim 2000 toeren aanhouden.
Kijk goed vooruit, bedenk waar je wil stoppen en verdeel het remmen zo goed mogelijk. Zie het hoofdstuk remmen.
Ontkoppel bij 1000 toeren. Zie het hoofdstuk ontkoppelen.
Denk er aan op het allerlaatst je rempedaal weer iets los te laten zodat je een eindschok voorkomt.
Wanneer je het koppelingspedaal laat opkomen koppel je de motor met de versnellingsbak en de wielen. Zo wordt de beweging van de motor overgebracht naar de wielen. Bij het ontkoppelen wordt het pedaal vlot en ineens ingetrapt. Bij het koppelen is het juist heel belangrijk dit zorgvuldig en juist te doen. Niet te snel en ook niet te langzaam.
De beweging van het op laten komen van het pedaal is niet een vloeiende beweging, maar gebeurt in stappen: aangrijppunt vinden - vasthouden - verder op laten komen.
Tijdens het koppelen kan je gedoseerd gas geven. Dit doe je als je al snelheid hebt, tussen het schakelen en wanneer je vlot wil wegrijden. Let wel op dat je niet teveel gas geeft. Als je veel gas geeft en de koppeling laat slippen onstaat er te veel wrijving en daardoor te veel warmte. De koppelingsplaat kan hiermee worden verbrand.
Het makkelijkst vind je het aangrijppunt door je hak op de grond te houden en je voet te kantelen zodat je tenen omhoog wijzen. Als de auto een beetje begint te trillen heb je het aangrijppunt gevonden. Omdat het aangrijppunt vrij precies gevonden moet worden is de stabiliteit van je hak op de grond erg fijn. Wen dit jezelf aan! Het kan je zomaar een paar lessen schelen, omdat het op deze manier veel makkelijker te leren is dan met een zwevende voet. Je oefent dit natuurlijk eerst langzaam, maar uiteindelijk moet je het aangrijppunt vlot kunnen vinden.
Wat is het aangrijppunt precies? Het aangrijppunt is het punt waarop als je het pedaal omhoog laat komen de koppelingsplaat contact gaat maken met het vliegwiel van de motor. Op deze manier wordt de draaiende beweging van de motor doorgegeven naar de versnellingsbak en - als de auto in een versnelling staat - daarna ook aan de wielen. De motor kan echter niet ineens alle duizend(en) kilo's in beweging zetten. Dat is te zwaar voor de motor. We moeten de motor de kans geven geleidelijk de auto in beweging te zetten. Op het aangrijppunt slipt de koppelingsplaat langs het vliegwiel en zo wordt de beweging van de motor geleidelijk doorgegeven. Zit het koppelingspedaal nog te laag, dan maakt de koppelingsplaat geen of te weinig contact. Zit het pedaal te snel te hoog dan krijgt de motor het te zwaar, de motor maakt dan brommerige geluiden en slaat misschien ook af.
Wanneer het aangrijppunt is bereikt is het belangrijk je voet even niet te bewegen. Hou de positie vast. Als je goed oplet kun je merken dat het gevoel verandert. De auto lijkt eerst meer moeite te hebben met het rijden en na een paar tellen gaat het opeens soepeler, moeiteloos. Dat moeiteloze gevoel zegt je dat de motor en de koppelingsplaat nu dezelfde snelheid hebben, alles draait soepel gelijk met elkaar.
Als alles soepel draait laten we onze voet rustig verder omhoog komen. Je mag nu ook je hak van de grond halen. We doen dit rustig zodat als we toch iets te vroeg waren, we een klein snelheidsverschil tussen motor en koppelingsplaat toch nog op kunnen vangen. Als je te snel los laat kan dat zorgen voor een schokkerig rijden.
Ben je klaar met het koppelen, zet dan je voet links naast het pedaal als je niet direct weer wil schakelen. Zo hou je rust in je been. Ook voorkom je dat je per ongeluk het pedaal iets indrukt. Dit kan ongemerkt tot onnodige slijtage leiden.
Om te zorgen dat de motor in een zuinig toerenbereik draait – tussen 1000 en 2500 toeren – moeten we bij versnellen en vertragen regelmatig schakelen. Vaak is dit vlak voordat we rechts of links afslaan, omdat we dan een bocht maken die we niet zo hard kunnen rijden als we deden op de weg rechtuit. Vlak na de bocht is er vaak weer ruimte om te versnellen en moeten we weer opschakelen.
Tip: stel je tijdens het lezen van het volgende stuk voor dat je de handelingen uitvoert. Lees het langzaam en aandachtig.
De schakelhendel, of pook, bedien je met lichte druk, nooit met brute kracht. Wanneer het moeilijker gaat dan normaal, controleer dan of je de koppeling wel (helemaal) hebt ingetrapt. Vrij of neutraal is wanneer de pook in het midden staat, in geen van de versnellingen. Vanuit neutraal beweeg je de pook links en naar voren voor de eerste versnelling. De twee zit ook links, maar dan naar achter. Van de eerste naar de tweede versnelling hou je lichte druk naar links om de pook daar te houden en beweeg je de pook naar naar achteren om hem in de twee te zetten. Wanneer je de pook uit een versnelling brengt springt deze automatisch naar het midden, naar de vrij, als je hem niet te stevig vasthoudt. Om van twee naar drie te schakelen druk je de pook iets naar voren uit de tweede versnelling. De pook springt dan naar vrij en van daaruit druk je hem recht naar voren in de drie. Van drie naar vier is twee stukjes naar achteren, de pook blijft in het midden. Van vier naar vijf is eerst van vier naar vrij en dan naar rechts en naar voren. Gebruik de vrij – waar de pook zelf naar terugspringt in het midden – als referentiepunt als je even kwijt bent hoe het ook alweer zit. Schakel alleen naar de achteruit als de auto helemaal stil staat. Om naar de achteruit te schakelen moet je in veel auto’s iets extra’s doen, een knopje indrukken, optrekken of de pook zelf indrukken. Dat laatste is van toepassing in onze lesauto.
Wanneer je versnelt moet je in de meeste situaties opschakelen tussen 2000 en 2500 toeren. Wanneer je extra snel moet versnellen schakel je pas later door, tussen 3500-4000 toeren, bijvoorbeeld bij het oprijden van de snelweg. Wanneer je vertraagt moet je terugschakelen zodat de motor lekker blijft lopen. Kies bij het vertragen een versnelling die past bij de snelheid die je wil rijden en schakel hiernaar wanneer je afgeremd bent tot die snelheid. Let erop dat je op het juiste moment ontkoppelt.
Op veel snelheden kun je kiezen uit meerdere versnellingen. 50 kmpu kun je rijden in de derde of vierde versnelling. De vierde versnelling is zuiniger, maar als je veel moet afremmen vanwege bijvoorbeeld drempels moet je erg vaak schakelen. Ook verschilt dit per auto, hou het motorgeluid en de toerenteller in de gaten om te beoordelen of de auto in de goede versnelling zit. Om het inschatten van de goede versnelling in het begin makkelijker te maken kun je het volgende onthouden:
Bij het wegrijden vanuit stilstand en bij rijden in erven en op parkeerplaatsen.
Vlak na het wegrijden uit stilstand. Bij links en rechts afslaan en bij rotondes. Bij het rijden in een 30-zone.
Wanneer de maximum snelheid 50 is en er bijvoorbeeld veel drempels in de weg zitten waardoor je steeds onder 50 kmpu moet afremmen.
Wanneer de maximum snelheid 50 is op een mooie rechte weg zonder drempels en wanneer de maximum snelheid 60 is.
Wanneer de maximum snelheid 80 is.
Dit onderdeel heet zo, omdat er alleen van je wordt verwacht dat je de techniek leert te beheersen. Je hoeft nog niet op het verkeer om je heen te letten.
Zie het hoofdstuk gas geven
Zie het hoofdstuk koppelen
Wanneer je regelmatig goed vooruit kijkt kun je een kruispunt optijd herkennen. Kruispunten zijn bijvoorbeeld te herkennen aan straatnaambordjes, afbuigende stoepen, verkeerslichten, bomenrijen, huizenrijen en verkeersborden.
Begrijp welke voorrangsregels gelden. Is het een gelijkwaardig kruispunt of is het geregeld met verkeersborden en/of verkeerslichten? Of is het misschien een in- en uitrit waar je voorbij wil rijden?
Doordat er bij een kruispunt verkeer uit andere richtingen kan komen en iedereen wel eens een fout zou kunnen maken is het in elke situatie nuttig om de omgeving goed te scannen. Rijd er iemand achter je? Zou je veilig hard kunnen remmen? In principe moeten bestuurders achter je voldoende afstand houden, helaas doen ze dat niet altijd. Zit er iemand dicht op je, kijk dan of je bijvoorbeeld ook zou kunnen uitwijken in het geval er iemand onverwacht voorrang neemt. Maak je niet onnodig druk, maar ben voorbereid en bewust met je omgeving bezig. Bij het naderen van een groen verkeerslicht bereid je je voor door bewust te kiezen vanaf welke plek jij sowieso niet meer gaat remmen, mocht het licht op oranje gaan.
Hoe snel je een kruispunt nadert hangt af van het zicht en de voorrangsregels. Geniet jij de voorrang, dan hou je in principe je snelheid aan tenzij je ook moet remmen voor een drempel bijvoorbeeld. Zou je in een situatie waarin jij voorrang hebt langzaam gaan rijden, dan kan dat onduidelijkheid opleveren naar je medeweggebruikers. Moet je voorrang kunnen verlenen dan nader je met een zodanige snelheid dat je makkelijk optijd kan stoppen, mocht er iemand aankomen. Bij slecht zicht moet je daardoor soms heel langzaam naderen. Kun je door een heg of ander obstakel nauwelijks iets zien, rem dan af tot langzaam rollen en nader in de 1e versnelling. Heb je volledig zicht en kun je van mijlenver al zien dat alles vrij is, dan kun je gewoon doorrijden.
Voordat je het kruispunt oversteekt kijk je in alle richtingen. Voor - links - voor - rechts. Herhaal dit tot je zeker weet dat je het kruispunt veilig kunt oversteken.
Verleen voorrang als dit nodig is. Voorrang verlenen betekent dat de ander ongehinderd zijn weg kan vervolgen. Hierbij is het dus ook belangrijk dat je geen deel van het kruispunt blokkeert. Of te dicht bij het kruispunt staat waardoor een groter voertuig niet meer om je heen kan draaien.
Wanneer je overgestoken bent controleer je weer de omgeving. Je kijkt natuurlijk goed vooruit, maar ook even achter je. De situatie kan inmiddels veranderd zijn.
Bij deze oefening is het de bedoeling om te keren op een weg door een rondje te rijden. In het engels wordt dit ook wel U-turn genoemd.
Om een rondje te kunnen rijden heb je plek nodig. De bedoeling is een plek te kiezen waar je zonder achteruit te hoefen rijden rond kan komen. Je mag hiervoor de weg, kruispunten, en ook parkeerhavens of stroken gebruiken.
Je gaat de auto zijdelings verplaatsen, kijk dus goed via je spiegels en over je schouder of dit wel veilig kan.
Kun je door bijvoorbeeld naderend of inhalend verkeer niet ineens aan je halve draai beginnen, dan stop je even aan de rechter kant van de weg. Als je stopt, geef dit dan ook aan door je richtingaanwijzer te gebruiken. Het is niet verplicht te stoppen. Als het kan mag je ook rustig doorrollen.
Je voert de oefening uit in de eerste versnelling. Afhankelijk van hoeveel ruimte je hebt mag je deze oefening op een slippende koppeling uitvoeren of de koppeling helemaal op laten komen. Kijk wat in jouw situatie verstandig is.
Zorg ervoor dat je voldoende stuurt en aan de rechter kant van de weg weer uitkomt. Blijf de hele oefening goed om je heen kijken. Vooral naar de kant waarop je gaat. Als je de oefening vooral aan de linker kant van de straat uitvoert kom je bij het laatste stukje van je draai misschien weer opnieuw de weg op. Vergeet niet te kijken of er dan geen verkeer aankomt rijden voor je de straat weer oprijdt.
Zodra je weer netjes rechts recht op de weg zit pas je meteen weer je snelheid aan aan de gebruikelijke snelheid op die weg.
Controleer hoe de situatie achter je inmiddels is.
Let op waar je stopt zodat je bij het steken geen last hebt van lantaarnpalen, paaltjes, hoge stoepen, putten en andere dingen die het moeilijker kunnen maken. Ook is het niet de bedoeling deze oefening voor een in- en uitrit uit te voeren. Het best kies je als dit mogelijk is een plekje waar de stoep - als die er is - laag is.
Stop aan de rechter kant van de weg. Hoe smaller de weg is, hoe belangrijker het is om dicht bij de stoep te stoppen. Nader je stop-plek voorzichtig wanneer je vlak bij de stoep uit wil komen en stuur er voorzichtig heen zonder de banden te beschadigen. Geef aan het overige verkeer aan dat je wil stoppen door je richtingaanwijzers te gebruiken.
Kijk goed om je heen. Al het verkeer laat je voorgaan.
De oefening voer je in langzaam tempo uit, met een slippende koppeling.
Terwijl je rijdt stuur je scherp naar links. Stuur dus zo vlot als je kunt.
Vlak voordat je banden de stoeprand bereiken stuur je naar rechts, ongeveer naar rechtuitstand. Wanneer de stoep laag genoeg is mogen de banden voorzichtig de stoeprand raken. Hiermee gebruik je extra ruimte, waardoor het je ook lukt op smalle wegen in zo min mogelijk keren steken om te draaien.
Kijk goed om je heen. Verkeer dat langs je past laat je voorgaan. Voor verkeer dat ondertussen is komen aanrijden en er niet langs kan maak je je oefening rustig af. Rijdt naar achteren en stuur scherp naar rechts.
Blijf achteruit rijden. Wanneer de auto weer een beetje in de richting gedraaid is waar je heen wil rijden stuur je naar links tot de wielen weer in rechtuitstand staan. Je mag achteruit zachtjes tegen de stoeprand rollen.
Rijd voorzichtig weg. Lukt het niet ineens om veilig langs de stoeprand aan de overkant te komen, dan zul je nog eens een stukje achteruit moeten rijden. Wanneer je weer rechtuit rijdt pas je je snelheid aan.
Controleer hoe de situatie achter je inmiddels is.
Het vooruit in een vak parkeren doe je op een stapvoets tempo, dus geregeld met de koppeling in de eerste versnelling. Je mag voor je begint even stoppen, maar je mag ook zachtjes doorrollen als de situatie het toelaat.
Kijk ver genoeg vooruit en kies een vak uit. Je mag een vak kiezen aan de linker of aan de rechter kant. Als je keuze hebt tussen vakken met obstakels of vakken zonder obstakels (paaltjes, geparkeerde auto's, etc.) kies je een vak met zo min mogelijk obstakels.
Als je links een vak in wil rijden zit je al aan de goede kant van de weg (rechts). Om te zien of je veilig naar links kan sturen kijk je in de binnenspiegel, vooruit, de linker buitenspiegel en over je linker schouder.
Wil je in een vak aan de rechterkant van de weg parkeren, dan moet je eerst aan de linker kant van de weg gaan rijden. Dit doe je minimaal twee vakken van te voren. Je kijkt dan eerst of je veilig naar links kunt (binnenspiegel, voor, buitenspiegel, over schouder) en daarna kijk je of je veilig naar rechts kunt.
Als je niet meteen veilig kan sturen omdat je bijvoorbeeld ingehaald wordt, dan wacht je even. Rijdt er iemand achter je die geen aanstalten maakt je in te halen, dan kun je gewoon doorgaan.
Zodra je hebt gekeken geef je richting aan naar de kant van het vak waar je in wil parkeren. Wil je in een vak links geef je links aan, wil je in een vak rechts geef je rechts aan. Dus ook wanneer je eerst links gaat rijden om rechts een vak in te sturen geef je meteen rechts aan. Door de situatie zullen mensen om je heen snappen dat je rechs een vak in wil.
Om recht in een vak te komen moet je een scherpe bocht maken. Je moet dus op het juiste moment snel sturen. Stuur je langzaam en maak je een ruime bocht, dan kom je schuin in een vak terecht. Er zijn verschillende trucjes om te herkennen wanneer je moet sturen. Mijn favoriet is "sturen wanneer jijzelf (jouw schouder) halverwege het vak voor je doelvak zit".
Je eindigt met de wielen recht. Het stuur gaat anderhalf keer rond van maximaal ingestuurd naar rechtuit rijden. Na een halve slag terugsturen staat je stuur wel recht, maar de wielen nog niet.
Gebruik de omgeving om te zien of je recht staat. Vaak liggen vakken recht tegenover elkaar of recht tegenover een gebouw, daaraan kun je zien of jij recht staat.
Stop optijd. Let op hoge stoepranden of obstakels waar de neus van de auto misschien niet overheen past.
Als het niet ineens is gelukt de auto in een vak te zetten kun je corrigeren. Je rijdt dan achteruit terwijl je de wielen naar rechtuitstand stuurt. Gebruik voldoende van de weg om bij je tweede poging wel goed uit te komen. Rij geen tegenoverliggende parkeervakken in.
Je moet iedereen voorlaten. Als je naast auto's staat is het vaak moeilijk het overig verkeer te zien. Kijk goed en rij langzaam recht achteruit. Zodra de buitenspiegels van de auto het vak uitrijden kun je veilig sturen. Rijdt achteruit een bocht. Zodra je voldoende gedraaid bent om weer vooruit weg te kunnen rijden stuur je de wielen weer naar rechtuitstand terwijl je nog steeds achteruit rijdt. Daarna kun je makkelijk wegrijden. Blijf de hele oefening goed om je heen kijken. Bij het wegrijden hoef je in dit geval geen richting aan te geven.